Met het vertrek van de observatoren uit Syrië lijkt ook het zespuntenplan van de Verenigde Naties definitief begraven. De regionale en geopolitieke dimensies van het conflict worden steeds prominenter. Westerse landen hebben de hoop opgegeven dat de Syrian National Council de oppositie verenigt. Is er nog plaats voor geweldloze groepen?
Plan-Annan wordt begraven Begin augustus gooide Kofi Annan, door de Verenigde Naties en de Arabische Liga aangesteld als speciaal gezant, de handdoek in de ring. Sinds 21 april was in Syrië VN-observatiemissie om toe te zien op de naleving van Kofi Annans zespuntenplan, waarvan een staakt-het-vuren het belangrijkste onderdeel was. Daarnaast probeerden ze te onderhandelen over pauzes in de gevechten om humanitaire hulp mogelijk te maken. Rond 20 augustus hebben alle VN-observatoren het land verlaten. De Algerijnse topdiplomaat Lakhdar Brahimi neemt Annans rol over. Met het vertrek van de observatoren is het plan van de VN begraven. Het regime was niet bereid tot meer dan cosmetische toegevingen en weigerde met de oppositie te praten als die niet eerst de wapens neerlegde. Voor de meeste oppositiegroepen was praten met het regime sowieso geen optie meer. Annan sprak zijn frustratie uit over de leden van de Veiligheidsraad, die elkaar de schuld geven van het uitblijven van een politieke uitweg: “Het blijven bewapenen van alle zijden in het conflict, en de impasse in de Veiligheidsraad hebben mijn mogelijkheden om een diplomatieke uitweg oplossing te zoeken ondermijnd.” Brahimi gaf bij het begin van zijn missie dan ook een bijzonder pessimistische inschatting van zijn slaagkansen: “ik vermoed dat dit "mission impossible" is.” De missie was ruim onderbemand om haar werk te kunnen doen en de observatoren waren in hun bewegingsvrijheid beperkt, maar op plaatsen waar observatoren toekeken nam het geweld door het regeringsleger gedurende korte tijd af. Dat gaf de lokale groepen opnieuw ruimte voor geweldloze manifestaties in het hele land. Even was er hoop dat de geweldloze oppositie een tweede adem had gevonden en meer ruimte kreeg om de revolutie te verbreden en door te zetten. Die periode was echter van korte duur. Vanaf mei nam het geweld opnieuw toe, met zware bomaanslagen op 10 en 11 mei in Damascus en Aleppo. Daarna zette het regeringsleger ook steeds meer zware wapens, helicopters en gevechtsvliegtuigen in. Die tussenperiode wordt door sommige experts dan ook eerder geduid als een “natuurlijke” pauze in de oorlog dan als een kortstondig diplomatiek succes. Beide partijen hebben van die periode gebruik gemaakt om hun posities te versterken: de gewapende rebellen om zich te organiseren, het regeringsleger om zich te herpositioneren. Geloofde eigenlijk iemand in de slaagkansen van het plan? Onze eigen minister van Buitenlandse Zaken Reynders, die inzake Syrië vooral braaf de Franse positie volgt, alvast niet. Terwijl hij het zespuntenplan officieel steunde, nam hij actief deel aan de meetings van de Friends of Syria, een groep landen die al vroeg in het conflict kant kozen voor de oppositie en oordeelden dat voor Assad in een toekomstig Syrië geen plek meer was. Nog voor Annan zijn pogingen staakte, pleitte Reynders er al voor “oplossingen buiten de VN te zoeken.” Zulk een uitgesproken gebrek aan vertrouwen in de diplomatieke pogingen om het conflict te de-escaleren, voor zover die al kans op slagen hadden, hebben het plan-Annan mee ondermijnd. Welke oplossingen minister Reynders dan wel in gedachten had, bleef onduidelijk. Hoewel militaire interventie “niet aan de orde is”, pleit de minister wel voor “humanitaire zones”, bewaakt door militairen. Met andere woorden: een militaire interventie die niet zo mag heten. Regionale en internationale actoren hadden er elk belang bij lippendienst aan het plan te bewijzen. Westerse landen konden zich achter hun officiële steun voor het plan-Annan verschuilen terwijl ze er in feite niet in geloven, aan de zijlijn blijven staan of actief de oppositie steunen. Qatar en Saudi-Arabië keken ronduit misprijzend op het plan neer en gingen verder met het bewapenen van het Free Syrian Army (FSA). Rusland van haar kant kon doen alsof ze een vreedzame oplossing van het conflict steunde, terwijl het het regime de hand boven het hoofd hield en bewapende. De politieke backing die de partijen in het conflict van buitenaf kregen, heeft de bereidheid om naar een onderhandelde uitweg, voor zover die er al was, verminderd. Nu het plan-Annan begraven is, wordt veel openlijker over plan-B gesproken: steun aan de gewapende oppositie. Syrië: naar “war by proxy”? De oorlog in Syrië is al lang meer dan een intern conflict. De regionale en geopolitieke dimensies van het conflict worden steeds prominenter. Dat de betrokken landen zich laten leiden door hun eigen strategische belangen en niet door het doel het geweld te doen verminderen, hoeft niet te verbazen. Rusland houdt het regime diplomatiek de hand boven het hoofd en levert materiële steun. Rusland heeft aan Syrië een belangrijke economische partner en klant van haar defensie-industrie. De Russische marinebasis in Tartus, die vooral functioneert als onderhouds- en bevoorradingsbasis voor de Russische vloot in de Middellandse Zee, is de enige Russische militaire basis buiten de ex-Sovjetunie. Iran zou het Syrische regime technologie en training geleverd hebben voor het onderscheppen van communicatie en controle op het internet. Volgens Amerikaanse inlichtingendiensten traint Iran ook militairen en veiligheidsdiensten in opstandbestrijding. Ze beschuldigen Iran ervan ook wapens te leveren, via het Iraakse luchtruim. Syrië is Irans voornaamste bondgenoot en tussenschakel met de Hezbollah in Libanon. Als het regime van Assad valt, zal Iran gevoelig aan invloed verliezen in de regio. Die strategische afweging is het belangrijkste motief in pleidooien uit Amerikaanse conservatieve kringen voor geforceerde regime change in Syrië. De val van het Assad-regime moet de machtsbalans in de regio doen kantelen in het voordeel van de Golfstaten, ten nadele van Iran. Voorlopig schijnt de steun van Iran aan het regime relatief beperkt te zijn. Dat zou kunnen veranderen als het westen militair ingrijpt of als het regime nog meer in het nauw gedreven wordt, maar de kans lijkt eerder klein dat Iran het regime tot het einde zal steunen. Turkije, Qatar en Saudi-Arabië geven openlijk financiële, militaire en logistieke steun aan gewapende oppositiegroepen – de Golfstaten bij voorkeur aan die met een islamistische agenda. Officieel leveren de VS geen wapens aan de oppositie. De CIA probeert in Turkije wel de wapenstromen uit de Syrische diaspora en uit de Golfstaten te sturen. De VS hebben 25 miljoen dollar opzijgezet voor “niet-dodelijke” hulp aan de Syrische oppositie (waaronder kogelvrije vesten, medisch materiaal, communicatie-apparatuur), de Britse regering 5 miljoen pond – naast veel grotere bedragen voor “humanitaire hulp”, waarvan onduidelijk is wat dat precies inhoudt en via welke kanalen die wordt verdeeld. The Telegraph berichtte dat Britse en Amerikaanse agenten in Istanbul training geven aan oppositiegroepen. De Amerikaanse regering staat ook toe dat de Syrian Support Group (SSG), een organisatie van Syriërs in de VS, fondsen werft om het Free Syrian Army mee te bewapenen. Daarvoor kreeg de SSG van de Department of Treasury een expliciete en zeldzame uitzondering op de sancties tegen Syrië – de SSG rekent er overigens op dat die giften binnenkort fiscaal aftrekbaar worden. De SSG huurde een voormalige officier bij de NAVO in om haar relaties met de Amerikaanse regering te verzorgen. De SSG zou nu een belangrijke schakel zijn tussen de Amerikaanse regering en het FSA. Door de financiële steun aan de FSA aan een NGO uit te besteden moedigen de VS de bewapening van de Syrische oppositie aan zonder er zelf openlijk de vingers aan te verbranden. Volgens sommige bronnen zou ook de Duitse buitenlandse geheime dienst BND troepenbewegingen van het Syrische leger in de gaten houden, communicatie onderscheppen en die informatie aan de gewapende oppositiegroepen doorspelen, al dan niet via Britse en Amerikaanse geheime diensten. Daarvoor zou een Duits spionageschip in de Middellandse Zee worden ingezet en werken officieren van de BND op de Amerikaanse militaire basis in het Turkse Incirlik. Militaire impasse Zonder die financiële, militaire en logistieke steun aan de oppositie zou de militaire balans er heel anders uitzien. Het FSA is nog lang geen georganiseerd leger onder één bevel. De operationele leiding van groepen die onder de naam FSA strijden zit niet bij het "officiële" opperbevel in Turkije, maar situeert zich op lokaal en provinciaal niveau. Bovendien is de buitenlandse steun ook inzet van onderlinge conflicten en rivaliteit. Dat neemt niet weg dat de militaire capaciteiten van die groepen sterk toegenomen zijn. Niet allen beschikken ze over steeds meer wapens en manschappen - (hun aantal wordt nu geschat op 40 à 50.000 strijders), uit recente operaties spreekt een ook grote onderlinge coördinatie. Daardoor heeft het regeringsleger niet langer het initiatief. Het FSA dwingt het Syrische leger tot "overstretch": het heeft het steeds moeilijker om tegelijk het platteland en de steden werkelijk onder controle te krijgen, al is nog steeds in staat om tegelijkertijd verschillende offensieven verspreid over het land te voeren. Gewapende rebellen controleren bijvoorbeeld grote stukken van de grens met Irak. De snelweg ten noorden van Aleppo zou deels in handen zijn van gewapende groepen. In sommige dorpen en steden op het platteland neemt de lokale oppositiegroepen het bestuur en administratie over van de Syrische overheid. Dat betekent echter nog lang niet dat de gewapende oppositie in staat is om op korte termijn een beslissende militaire overwinning te halen. Militair gezien lijkt het conflict nu in een impasse te zitten – maar wel één die nog lang en bloedig kan aanslepen. Zelfs als de militaire balans verder doorslaart naar in het voordeel van de gewapende oppositie – wat op korte termijn weinig waarschijnlijk is – betekent dat nog geen einde aan het conflict. International Crisis Group stelt een toenemende onverschilligheid vast bij het regime voor verliezen, zowel in politieke zin als in manschappen – wat betekent dat het regime tot het einde zou kunnen gaan - en waarschuwt ervoor dat “het regime ten val brengen” op dit moment betekent: “ten oorlog trekken tegen de Alawitische minderheid.” Met de toenemende internationalisering gaat dit steeds meer lijken op de burgeroorlog die Libanon zestien jaar lang teisterde. Kofi Annan ziet weinig hoop: “Syrië is Libië niet, het zal niet imploderen; het zal exploderen, tot buiten haar grenzen.” Militaire interventie met humanitair jasje In tegenstelling tot wat sommige commentatoren menen te zien, loopt tot dusver geen enkel land erg warm om militair tussen te komen in Syrië – al doet de retoriek van sommige politici anders vermoeden. Zulk een interventie is geen eenvoudige klus, vraagt een enorme inzet van middelen en manschappen, impliceert grote risico"s en een onvoorspelbare afloop. Dat wil niet zeggen dat de optie om militaire te interveniëren van de tafel is, zeker nu een diplomatieke uitweg steeds minder realistisch lijkt. In feite is die militaire interventie al bezig, in de vorm van steun aan de gewapende rebellen door verschillende westerse landen, Turkije en de Golfstaten Qatar en Saudi-Arabië. Turkije legde nog een zekere terughoudendheid aan de dag toen in april Syrische troepen vluchtelingenkampen net over de Turkse grens beschoten en in juni opnieuw toen het Syrische leger een Turks verkenningsvliegtuig neerhaalde, vermoedelijk boven Syrisch grondgebied. Ook Jordanië hield zich redelijk gedeist toen het begin augustus aan de Syrisch-Jordaanse grens tot een vuurgevecht kwam. Zo"n situaties kunnen echter snel escaleren en een veel grotere inmenging in gang zetten. Turkije heeft verschillende keren laten verstaan dat het de hulp van de NAVO zou inroepen als het vanuit Syrië wordt aangevallen en dat het om bijstand zou vragen om de grenzen te bewaken. Bij de NAVO is er totnogtoe echter weinig animo om zich in het conflict te mengen. Turkije geeft aan dat het de vluchtelingenstroom niet langer aankan - het vangt nu ongeveer 80.000 Syrische vluchtelingen op - en dringt er bij de Verenigde Naties op aan “humanitaire zones” op te zetten op Syrisch grondgebied. Ook Frankrijk is daar voorstander van, Didier Reynders sluit zich daarbij aan. De omschrijving “humanitair” is hier misleidend. In feite is het opzetten van “safe zones” onderdeel van een militaire strategie: gebieden creëren en tegen aanvallen van het Syrisch leger beschermen waar gewapende rebellen zich kunnen groeperen en organiseren om vandaaruit offensieven uit te voeren. Dat in die zones tegelijk ook burgers een veilig heenkomen zouden vinden dient als legitimering en is in de praktijk een illusie. Uiteindelijk komt het neer op offeren van burgers aan een militaire strategie. Maar zelfs als dat laatste niet het beoogde doel is, zal het er wel het resultaat van zijn, tenzij men ook voor de confrontatie met diezelfde gewapende groepen kiest. Het waarschijnlijke resultaat is dus hetzelfde: een verdere escalatie en rechtstreekse militaire confrontatie. In schril contrast met de dreigementen van politici blijven militairen dan ook wijzen op de risico"s van een militaire interventie. Martin Dempsey, stafchef van het Amerikaanse leger omschrijft de vergelijkingen met de no-fly zone die in Libië werd opgelegd als “lachwekkend”: “Als je in Syrië een "safe zone" opzet, heb je ook de verantwoordelijkheid die te beschermen. Dat betekent dat je een vliegverbod moet afdwingen en je je moet kunnen verdedigen tegen raketaanvallen.” Een vliegverbod afdwingen (bijvoorbeeld om “safe zones” op zetten) zonder zelf grote verliezen te lijden kan bovendien niet zonder een aanzienlijk aantal special forces op de grond om doelwitten te identificeren en luchtaanvallen op luchtafweer en luchtmacht te leiden. Brain T. Haggerty van MIT ging na wat het qua inzet van middelen en logistiek voor de NAVO zou betekenen om in het noorden van Syrië “safe zones” op te zetten en concludeert dat zo"n interventie, gezien de militaire capaciteiten van het Syrische leger, “een veel grotere inzet van militaire middelen zou vragen, grotere risico"s met zich meebrengt en kleinere kans op slagen heeft, dan de eerdere luchtmachtcampagnes van de NAVO in Bosnia, Kosovo of Libië.” Bovendien waarschuwt hij voor slippery slope: het risico dat de NAVO zich gedwongen zou zien om veel massiever te gaan bombarderen dan aanvankelijk nodig is om zo"n safe haven te verdedigen, op grote schaal gewapende groepen op het terrein te gaan trainen en bewapenen, of zelf grondtroepen te sturen om de militaire balans te doen keren. (Vredesactie zette eerder de opties voor militair ingrijpen in Syrië op een rijtje, met hun implicaties, mogelijke gevolgen en risico"s. Download de nota hier) Chemische wapens Een mogelijke aanleiding voor militair ingrijpen is de aanwezigheid van chemische wapens, waarvan het regime een aanzienlijke voorraad heeft. Er is sprake van vier productiesites, in de buurt van grote steden als Damascus en Homs, en tientallen stockageplaatsen. Dat arsenaal werd aangelegd met de steun van Rusland. Syrië gebruikte de uitbreiding van haar farmaceutische industrie om bestanddelen voor de chemische wapens in te voeren, met name uit Frankrijk en een reeks andere Europese landen. Pas sinds begin jaren negentig werd die handel beter gecontroleerd en aan banden gelegd. (Zie daarover ook hier.) Op 20 augustus herhaalde president Obama zijn waarschuwing dat het gebruik van chemische wapens door het regime een “rode lijn” was en dreigde met militaire interventie als er aanwijzingen zijn dat het chemische wapenarsenaal verplaatst wordt of voorbereidingen getroffen worden om het te gebruiken. De Britse en Franse ministers van Buitenlandse Zaken haastten zich om Obama daarin bij te treden. De Franse minister Fabius dreigde op 4 september op de radio met een “massief antwoord” op het gebruik van chemische wapens. De kans dat het regime chemische wapens inzet lijkt eerder klein, al is het risici verre van denkbeeldig. Maar daarnaast bestaat de vrees dat door de verdere escalatie van het conflict het regime de controle over de chemische wapenarsenalen verliest en dat chemische wapens in handen zouden vallen van groepen die banden hebben met Al Qaeda of Hezbollah of van andere staten in de regio. Ook de gewapende oppositiegroepen zouden kunnen proberen chemische wapens te bemachtigen om ze tegen het regimeleger in te zetten. De VS, maar ook het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Jordanië, Israël en Turkije, bereiden zich op die scenario"s voor. Vooral de VS en Turkije werken daarbij nauw samen. Interventies kunnen verschillende vormen aannemen: van gerichte bombardementen op de sites tot een grote troepenmacht op de grond om de controle over de arsenalen over te nemen. Franse, Britse en Amerikaanse special forces zouden met dat doel al in enkele buurlanden van Syrië klaarstaan. Sommige experts schatten dat voor een interventie met de bedoeling de chemische wapenvoorraden te beveiligen tot 75.000 militairen nodig zijn. Niet alleen bestaat over de chemische wapenarsenalen weinig betrouwbare informatie en liggen ze vermoedelijk over tientallen plaatsen verspreid. De interventiemacht moet in staat zijn zich te verdedigen, zowel tegen het regimeleger als tegen andere gewapende groepen. Dat veronderstelt in de meeste scenario"s ook dat de interventiemacht zich tegen het Syrische leger moet kunnen verdedigen en dat minstens een deel van de Syrische luchtafweer wordt uitgeschakeld. Tenslotte moet zo"n interventiemacht rekening houden met het risico op de ongecontroleerde verspreiding van chemicaliën en met het besmettinsgevaar. Dat verklaart waarom de chemische wapens voor zoveel kopbrekens zorgen. Hier ligt mogelijk een belangrijke rol voor Rusland, dat naar eigen zeggen sterk met de Syrische regering samenwerkt om de veiligheid van de chemische wapens te verzekeren. Daarover zou Rusland ook voortdurend met de VS overleggen. De VS zouden die gelegenheid kunnen aangrijpen om zelf assistentie aan te bieden bij de beveiliging en eventuele ontmanteling van de chemische wapens, net zoals ze tijdens de Koude Oorlog aan Rusland hulp aanboden voor de beveiliging van kernwapens. Wat na Assad? Hoe onvoorspelbaar het verdere verloop van de oorlog ook is, het vertrek van president Assad is ondertussen onvermijdelijk. Westerse landen schijnen te beseffen dat ze weinig impact zullen hebben op wat er na de val van het regime gebeurt. De exclusieve voorkeursbehandeling die de Syrian National Council te beurt viel blijkt immers steeds meer een vergissing. Europese landen staken hun frustratie over de verdeeldheid van de oppositie niet onder stoelen of banken. Zij wilden één gesprekspartner, met een duidelijke agenda. Dat moest dan de SNC zijn. Reynders noemde de SNC in de Commissie Buitenlandse Zaken van 2 mei nog “een legitieme vertegenwoordiger van alle Syriërs.” Bovendien hoopte men dat de SNC ook de controle over de FSA zou krijgen, zodat die via de SNC bewapend kon worden. Al vanaf het begin kreeg die keuze echter veel kritiek. Veel Syriërs in de oppositie herkenden zich niet in de SNC, vonden dat die te veel bezig was met intern geruzie en dat ze aanstuurde op een verdere militarisering van het conflict met haar pleidooi voor buitenlandse interventie en bewapenen van de FSA. Intussen lijkt de SNC terzijde geschoven – Hillary Clinton vond het niet eens meer nodig met hen te praten op haar laatste bezoek in Turkije - zeer tot ongenoegen van de SNC, die vindt dat haar werk ondermijnd wordt door de steun die westerse landen, achter de rug van het SNC om, aan oppositiegroepen geeft. Bovendien zou het wel eens kunnen dat Qatar en Saudi-Arabië, door hun steun aan gewapende groepen, een veel grotere impact zullen hebben op een post-Assad Syrië. Europese landen en de VS diversifiëren nu hun contacten met de Syrische oppositie maar lopen daarbij de feiten achterna. Zo brachten het US Institute for Peace en de Duitse Stiftung Wissenschaft und Politik (gefinancieerd door de Duitse regering) onder de naam “The Day After” een veertigtal Syrische oppositieleden bij elkaar met de bedoeling de basis te leggen voor een transitie naar een democratisch Syrië. Eind augustus kwamen ze met een soort van road map naar buiten, een kader voor een overgang naar een democratisch en pluralistisch Syrië. Voorlopig lijkt het een denkoefening waar weinig Syriërs van wakker liggen. Welke rol voor geweldloze groepen? De verdere militarisering van het conflict, het afglijden naar een proxy war waarbij Syrië het slagveld wordt waarop regionale en internationale machten elkaar bevechten, en het mislukken van het zespuntenplan van Annan betekenen niet dat de rol van geweldloze groepen is uitgespeeld, integendeel. Nog elke week organiseren lokale comité"s demonstraties. Op 28 augustus kwamen in Damascus 20 geweldloze oppositiegroepen bij elkaar. Op een conferentie in september willen ze verder kijken hoe ze de geweldloze kant van de revolutie kunnen versterken. Als er nog een kans is voor een minder gewelddadige transitie naar een Syrië zonder Assad dan ligt die waarschijnlijk in het verbreden van de revolutie. Dat alle Alawieten, christenen, Druzen zonder meer aanhanger zijn van het regime klopt uiteraard niet. Maar die minderheidsgroepen hebben veel te verliezen bij de val van het regime. Daarnaast probeert een (steeds kleiner) deel van de Syrische bevolking zich afzijdig te houden, uit angst voor het regime en wantrouwen tegenover de oppositie. Geweldloze lokale groepen kunnen angst en wantrouwen wegnemen door het alternatief van een pluralistisch en democratisch Syrië gestalte te geven en een inclusief politiek proces in gang te zetten. Bij zijn aftreden als speciaal gezant suggereerde Kofi Annan: “Westerse landen, Qatar en Saudi-Arabië moeten beginnen de oppositie naar een echt inclusief politiek proces te bewegen – één waarin ook groepen en instellingen die nu met de regering geassocieerd zijn een plaats hebben.” De vraag is hoeveel wil en ruimte daar voor is.
Plan-Annan wordt begraven Begin augustus gooide Kofi Annan, door de Verenigde Naties en de Arabische Liga aangesteld als speciaal gezant, de handdoek in de ring. Sinds 21 april was in Syrië VN-observatiemissie om toe te zien op de naleving van Kofi Annans zespuntenplan, waarvan een staakt-het-vuren het belangrijkste onderdeel was. Daarnaast probeerden ze te onderhandelen over pauzes in de gevechten om humanitaire hulp mogelijk te maken. Rond 20 augustus hebben alle VN-observatoren het land verlaten. De Algerijnse topdiplomaat Lakhdar Brahimi neemt Annans rol over. Met het vertrek van de observatoren is het plan van de VN begraven. Het regime was niet bereid tot meer dan cosmetische toegevingen en weigerde met de oppositie te praten als die niet eerst de wapens neerlegde. Voor de meeste oppositiegroepen was praten met het regime sowieso geen optie meer. Annan sprak zijn frustratie uit over de leden van de Veiligheidsraad, die elkaar de schuld geven van het uitblijven van een politieke uitweg: “Het blijven bewapenen van alle zijden in het conflict, en de impasse in de Veiligheidsraad hebben mijn mogelijkheden om een diplomatieke uitweg oplossing te zoeken ondermijnd.” Brahimi gaf bij het begin van zijn missie dan ook een bijzonder pessimistische inschatting van zijn slaagkansen: “ik vermoed dat dit "mission impossible" is.” De missie was ruim onderbemand om haar werk te kunnen doen en de observatoren waren in hun bewegingsvrijheid beperkt, maar op plaatsen waar observatoren toekeken nam het geweld door het regeringsleger gedurende korte tijd af. Dat gaf de lokale groepen opnieuw ruimte voor geweldloze manifestaties in het hele land. Even was er hoop dat de geweldloze oppositie een tweede adem had gevonden en meer ruimte kreeg om de revolutie te verbreden en door te zetten. Die periode was echter van korte duur. Vanaf mei nam het geweld opnieuw toe, met zware bomaanslagen op 10 en 11 mei in Damascus en Aleppo. Daarna zette het regeringsleger ook steeds meer zware wapens, helicopters en gevechtsvliegtuigen in. Die tussenperiode wordt door sommige experts dan ook eerder geduid als een “natuurlijke” pauze in de oorlog dan als een kortstondig diplomatiek succes. Beide partijen hebben van die periode gebruik gemaakt om hun posities te versterken: de gewapende rebellen om zich te organiseren, het regeringsleger om zich te herpositioneren. Geloofde eigenlijk iemand in de slaagkansen van het plan? Onze eigen minister van Buitenlandse Zaken Reynders, die inzake Syrië vooral braaf de Franse positie volgt, alvast niet. Terwijl hij het zespuntenplan officieel steunde, nam hij actief deel aan de meetings van de Friends of Syria, een groep landen die al vroeg in het conflict kant kozen voor de oppositie en oordeelden dat voor Assad in een toekomstig Syrië geen plek meer was. Nog voor Annan zijn pogingen staakte, pleitte Reynders er al voor “oplossingen buiten de VN te zoeken.” Zulk een uitgesproken gebrek aan vertrouwen in de diplomatieke pogingen om het conflict te de-escaleren, voor zover die al kans op slagen hadden, hebben het plan-Annan mee ondermijnd. Welke oplossingen minister Reynders dan wel in gedachten had, bleef onduidelijk. Hoewel militaire interventie “niet aan de orde is”, pleit de minister wel voor “humanitaire zones”, bewaakt door militairen. Met andere woorden: een militaire interventie die niet zo mag heten. Regionale en internationale actoren hadden er elk belang bij lippendienst aan het plan te bewijzen. Westerse landen konden zich achter hun officiële steun voor het plan-Annan verschuilen terwijl ze er in feite niet in geloven, aan de zijlijn blijven staan of actief de oppositie steunen. Qatar en Saudi-Arabië keken ronduit misprijzend op het plan neer en gingen verder met het bewapenen van het Free Syrian Army (FSA). Rusland van haar kant kon doen alsof ze een vreedzame oplossing van het conflict steunde, terwijl het het regime de hand boven het hoofd hield en bewapende. De politieke backing die de partijen in het conflict van buitenaf kregen, heeft de bereidheid om naar een onderhandelde uitweg, voor zover die er al was, verminderd. Nu het plan-Annan begraven is, wordt veel openlijker over plan-B gesproken: steun aan de gewapende oppositie. Syrië: naar “war by proxy”? De oorlog in Syrië is al lang meer dan een intern conflict. De regionale en geopolitieke dimensies van het conflict worden steeds prominenter. Dat de betrokken landen zich laten leiden door hun eigen strategische belangen en niet door het doel het geweld te doen verminderen, hoeft niet te verbazen. Rusland houdt het regime diplomatiek de hand boven het hoofd en levert materiële steun. Rusland heeft aan Syrië een belangrijke economische partner en klant van haar defensie-industrie. De Russische marinebasis in Tartus, die vooral functioneert als onderhouds- en bevoorradingsbasis voor de Russische vloot in de Middellandse Zee, is de enige Russische militaire basis buiten de ex-Sovjetunie. Iran zou het Syrische regime technologie en training geleverd hebben voor het onderscheppen van communicatie en controle op het internet. Volgens Amerikaanse inlichtingendiensten traint Iran ook militairen en veiligheidsdiensten in opstandbestrijding. Ze beschuldigen Iran ervan ook wapens te leveren, via het Iraakse luchtruim. Syrië is Irans voornaamste bondgenoot en tussenschakel met de Hezbollah in Libanon. Als het regime van Assad valt, zal Iran gevoelig aan invloed verliezen in de regio. Die strategische afweging is het belangrijkste motief in pleidooien uit Amerikaanse conservatieve kringen voor geforceerde regime change in Syrië. De val van het Assad-regime moet de machtsbalans in de regio doen kantelen in het voordeel van de Golfstaten, ten nadele van Iran. Voorlopig schijnt de steun van Iran aan het regime relatief beperkt te zijn. Dat zou kunnen veranderen als het westen militair ingrijpt of als het regime nog meer in het nauw gedreven wordt, maar de kans lijkt eerder klein dat Iran het regime tot het einde zal steunen. Turkije, Qatar en Saudi-Arabië geven openlijk financiële, militaire en logistieke steun aan gewapende oppositiegroepen – de Golfstaten bij voorkeur aan die met een islamistische agenda. Officieel leveren de VS geen wapens aan de oppositie. De CIA probeert in Turkije wel de wapenstromen uit de Syrische diaspora en uit de Golfstaten te sturen. De VS hebben 25 miljoen dollar opzijgezet voor “niet-dodelijke” hulp aan de Syrische oppositie (waaronder kogelvrije vesten, medisch materiaal, communicatie-apparatuur), de Britse regering 5 miljoen pond – naast veel grotere bedragen voor “humanitaire hulp”, waarvan onduidelijk is wat dat precies inhoudt en via welke kanalen die wordt verdeeld. The Telegraph berichtte dat Britse en Amerikaanse agenten in Istanbul training geven aan oppositiegroepen. De Amerikaanse regering staat ook toe dat de Syrian Support Group (SSG), een organisatie van Syriërs in de VS, fondsen werft om het Free Syrian Army mee te bewapenen. Daarvoor kreeg de SSG van de Department of Treasury een expliciete en zeldzame uitzondering op de sancties tegen Syrië – de SSG rekent er overigens op dat die giften binnenkort fiscaal aftrekbaar worden. De SSG huurde een voormalige officier bij de NAVO in om haar relaties met de Amerikaanse regering te verzorgen. De SSG zou nu een belangrijke schakel zijn tussen de Amerikaanse regering en het FSA. Door de financiële steun aan de FSA aan een NGO uit te besteden moedigen de VS de bewapening van de Syrische oppositie aan zonder er zelf openlijk de vingers aan te verbranden. Volgens sommige bronnen zou ook de Duitse buitenlandse geheime dienst BND troepenbewegingen van het Syrische leger in de gaten houden, communicatie onderscheppen en die informatie aan de gewapende oppositiegroepen doorspelen, al dan niet via Britse en Amerikaanse geheime diensten. Daarvoor zou een Duits spionageschip in de Middellandse Zee worden ingezet en werken officieren van de BND op de Amerikaanse militaire basis in het Turkse Incirlik. Militaire impasse Zonder die financiële, militaire en logistieke steun aan de oppositie zou de militaire balans er heel anders uitzien. Het FSA is nog lang geen georganiseerd leger onder één bevel. De operationele leiding van groepen die onder de naam FSA strijden zit niet bij het "officiële" opperbevel in Turkije, maar situeert zich op lokaal en provinciaal niveau. Bovendien is de buitenlandse steun ook inzet van onderlinge conflicten en rivaliteit. Dat neemt niet weg dat de militaire capaciteiten van die groepen sterk toegenomen zijn. Niet allen beschikken ze over steeds meer wapens en manschappen - (hun aantal wordt nu geschat op 40 à 50.000 strijders), uit recente operaties spreekt een ook grote onderlinge coördinatie. Daardoor heeft het regeringsleger niet langer het initiatief. Het FSA dwingt het Syrische leger tot "overstretch": het heeft het steeds moeilijker om tegelijk het platteland en de steden werkelijk onder controle te krijgen, al is nog steeds in staat om tegelijkertijd verschillende offensieven verspreid over het land te voeren. Gewapende rebellen controleren bijvoorbeeld grote stukken van de grens met Irak. De snelweg ten noorden van Aleppo zou deels in handen zijn van gewapende groepen. In sommige dorpen en steden op het platteland neemt de lokale oppositiegroepen het bestuur en administratie over van de Syrische overheid. Dat betekent echter nog lang niet dat de gewapende oppositie in staat is om op korte termijn een beslissende militaire overwinning te halen. Militair gezien lijkt het conflict nu in een impasse te zitten – maar wel één die nog lang en bloedig kan aanslepen. Zelfs als de militaire balans verder doorslaart naar in het voordeel van de gewapende oppositie – wat op korte termijn weinig waarschijnlijk is – betekent dat nog geen einde aan het conflict. International Crisis Group stelt een toenemende onverschilligheid vast bij het regime voor verliezen, zowel in politieke zin als in manschappen – wat betekent dat het regime tot het einde zou kunnen gaan - en waarschuwt ervoor dat “het regime ten val brengen” op dit moment betekent: “ten oorlog trekken tegen de Alawitische minderheid.” Met de toenemende internationalisering gaat dit steeds meer lijken op de burgeroorlog die Libanon zestien jaar lang teisterde. Kofi Annan ziet weinig hoop: “Syrië is Libië niet, het zal niet imploderen; het zal exploderen, tot buiten haar grenzen.” Militaire interventie met humanitair jasje In tegenstelling tot wat sommige commentatoren menen te zien, loopt tot dusver geen enkel land erg warm om militair tussen te komen in Syrië – al doet de retoriek van sommige politici anders vermoeden. Zulk een interventie is geen eenvoudige klus, vraagt een enorme inzet van middelen en manschappen, impliceert grote risico"s en een onvoorspelbare afloop. Dat wil niet zeggen dat de optie om militaire te interveniëren van de tafel is, zeker nu een diplomatieke uitweg steeds minder realistisch lijkt. In feite is die militaire interventie al bezig, in de vorm van steun aan de gewapende rebellen door verschillende westerse landen, Turkije en de Golfstaten Qatar en Saudi-Arabië. Turkije legde nog een zekere terughoudendheid aan de dag toen in april Syrische troepen vluchtelingenkampen net over de Turkse grens beschoten en in juni opnieuw toen het Syrische leger een Turks verkenningsvliegtuig neerhaalde, vermoedelijk boven Syrisch grondgebied. Ook Jordanië hield zich redelijk gedeist toen het begin augustus aan de Syrisch-Jordaanse grens tot een vuurgevecht kwam. Zo"n situaties kunnen echter snel escaleren en een veel grotere inmenging in gang zetten. Turkije heeft verschillende keren laten verstaan dat het de hulp van de NAVO zou inroepen als het vanuit Syrië wordt aangevallen en dat het om bijstand zou vragen om de grenzen te bewaken. Bij de NAVO is er totnogtoe echter weinig animo om zich in het conflict te mengen. Turkije geeft aan dat het de vluchtelingenstroom niet langer aankan - het vangt nu ongeveer 80.000 Syrische vluchtelingen op - en dringt er bij de Verenigde Naties op aan “humanitaire zones” op te zetten op Syrisch grondgebied. Ook Frankrijk is daar voorstander van, Didier Reynders sluit zich daarbij aan. De omschrijving “humanitair” is hier misleidend. In feite is het opzetten van “safe zones” onderdeel van een militaire strategie: gebieden creëren en tegen aanvallen van het Syrisch leger beschermen waar gewapende rebellen zich kunnen groeperen en organiseren om vandaaruit offensieven uit te voeren. Dat in die zones tegelijk ook burgers een veilig heenkomen zouden vinden dient als legitimering en is in de praktijk een illusie. Uiteindelijk komt het neer op offeren van burgers aan een militaire strategie. Maar zelfs als dat laatste niet het beoogde doel is, zal het er wel het resultaat van zijn, tenzij men ook voor de confrontatie met diezelfde gewapende groepen kiest. Het waarschijnlijke resultaat is dus hetzelfde: een verdere escalatie en rechtstreekse militaire confrontatie. In schril contrast met de dreigementen van politici blijven militairen dan ook wijzen op de risico"s van een militaire interventie. Martin Dempsey, stafchef van het Amerikaanse leger omschrijft de vergelijkingen met de no-fly zone die in Libië werd opgelegd als “lachwekkend”: “Als je in Syrië een "safe zone" opzet, heb je ook de verantwoordelijkheid die te beschermen. Dat betekent dat je een vliegverbod moet afdwingen en je je moet kunnen verdedigen tegen raketaanvallen.” Een vliegverbod afdwingen (bijvoorbeeld om “safe zones” op zetten) zonder zelf grote verliezen te lijden kan bovendien niet zonder een aanzienlijk aantal special forces op de grond om doelwitten te identificeren en luchtaanvallen op luchtafweer en luchtmacht te leiden. Brain T. Haggerty van MIT ging na wat het qua inzet van middelen en logistiek voor de NAVO zou betekenen om in het noorden van Syrië “safe zones” op te zetten en concludeert dat zo"n interventie, gezien de militaire capaciteiten van het Syrische leger, “een veel grotere inzet van militaire middelen zou vragen, grotere risico"s met zich meebrengt en kleinere kans op slagen heeft, dan de eerdere luchtmachtcampagnes van de NAVO in Bosnia, Kosovo of Libië.” Bovendien waarschuwt hij voor slippery slope: het risico dat de NAVO zich gedwongen zou zien om veel massiever te gaan bombarderen dan aanvankelijk nodig is om zo"n safe haven te verdedigen, op grote schaal gewapende groepen op het terrein te gaan trainen en bewapenen, of zelf grondtroepen te sturen om de militaire balans te doen keren. (Vredesactie zette eerder de opties voor militair ingrijpen in Syrië op een rijtje, met hun implicaties, mogelijke gevolgen en risico"s. Download de nota hier) Chemische wapens Een mogelijke aanleiding voor militair ingrijpen is de aanwezigheid van chemische wapens, waarvan het regime een aanzienlijke voorraad heeft. Er is sprake van vier productiesites, in de buurt van grote steden als Damascus en Homs, en tientallen stockageplaatsen. Dat arsenaal werd aangelegd met de steun van Rusland. Syrië gebruikte de uitbreiding van haar farmaceutische industrie om bestanddelen voor de chemische wapens in te voeren, met name uit Frankrijk en een reeks andere Europese landen. Pas sinds begin jaren negentig werd die handel beter gecontroleerd en aan banden gelegd. (Zie daarover ook hier.) Op 20 augustus herhaalde president Obama zijn waarschuwing dat het gebruik van chemische wapens door het regime een “rode lijn” was en dreigde met militaire interventie als er aanwijzingen zijn dat het chemische wapenarsenaal verplaatst wordt of voorbereidingen getroffen worden om het te gebruiken. De Britse en Franse ministers van Buitenlandse Zaken haastten zich om Obama daarin bij te treden. De Franse minister Fabius dreigde op 4 september op de radio met een “massief antwoord” op het gebruik van chemische wapens. De kans dat het regime chemische wapens inzet lijkt eerder klein, al is het risici verre van denkbeeldig. Maar daarnaast bestaat de vrees dat door de verdere escalatie van het conflict het regime de controle over de chemische wapenarsenalen verliest en dat chemische wapens in handen zouden vallen van groepen die banden hebben met Al Qaeda of Hezbollah of van andere staten in de regio. Ook de gewapende oppositiegroepen zouden kunnen proberen chemische wapens te bemachtigen om ze tegen het regimeleger in te zetten. De VS, maar ook het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Jordanië, Israël en Turkije, bereiden zich op die scenario"s voor. Vooral de VS en Turkije werken daarbij nauw samen. Interventies kunnen verschillende vormen aannemen: van gerichte bombardementen op de sites tot een grote troepenmacht op de grond om de controle over de arsenalen over te nemen. Franse, Britse en Amerikaanse special forces zouden met dat doel al in enkele buurlanden van Syrië klaarstaan. Sommige experts schatten dat voor een interventie met de bedoeling de chemische wapenvoorraden te beveiligen tot 75.000 militairen nodig zijn. Niet alleen bestaat over de chemische wapenarsenalen weinig betrouwbare informatie en liggen ze vermoedelijk over tientallen plaatsen verspreid. De interventiemacht moet in staat zijn zich te verdedigen, zowel tegen het regimeleger als tegen andere gewapende groepen. Dat veronderstelt in de meeste scenario"s ook dat de interventiemacht zich tegen het Syrische leger moet kunnen verdedigen en dat minstens een deel van de Syrische luchtafweer wordt uitgeschakeld. Tenslotte moet zo"n interventiemacht rekening houden met het risico op de ongecontroleerde verspreiding van chemicaliën en met het besmettinsgevaar. Dat verklaart waarom de chemische wapens voor zoveel kopbrekens zorgen. Hier ligt mogelijk een belangrijke rol voor Rusland, dat naar eigen zeggen sterk met de Syrische regering samenwerkt om de veiligheid van de chemische wapens te verzekeren. Daarover zou Rusland ook voortdurend met de VS overleggen. De VS zouden die gelegenheid kunnen aangrijpen om zelf assistentie aan te bieden bij de beveiliging en eventuele ontmanteling van de chemische wapens, net zoals ze tijdens de Koude Oorlog aan Rusland hulp aanboden voor de beveiliging van kernwapens. Wat na Assad? Hoe onvoorspelbaar het verdere verloop van de oorlog ook is, het vertrek van president Assad is ondertussen onvermijdelijk. Westerse landen schijnen te beseffen dat ze weinig impact zullen hebben op wat er na de val van het regime gebeurt. De exclusieve voorkeursbehandeling die de Syrian National Council te beurt viel blijkt immers steeds meer een vergissing. Europese landen staken hun frustratie over de verdeeldheid van de oppositie niet onder stoelen of banken. Zij wilden één gesprekspartner, met een duidelijke agenda. Dat moest dan de SNC zijn. Reynders noemde de SNC in de Commissie Buitenlandse Zaken van 2 mei nog “een legitieme vertegenwoordiger van alle Syriërs.” Bovendien hoopte men dat de SNC ook de controle over de FSA zou krijgen, zodat die via de SNC bewapend kon worden. Al vanaf het begin kreeg die keuze echter veel kritiek. Veel Syriërs in de oppositie herkenden zich niet in de SNC, vonden dat die te veel bezig was met intern geruzie en dat ze aanstuurde op een verdere militarisering van het conflict met haar pleidooi voor buitenlandse interventie en bewapenen van de FSA. Intussen lijkt de SNC terzijde geschoven – Hillary Clinton vond het niet eens meer nodig met hen te praten op haar laatste bezoek in Turkije - zeer tot ongenoegen van de SNC, die vindt dat haar werk ondermijnd wordt door de steun die westerse landen, achter de rug van het SNC om, aan oppositiegroepen geeft. Bovendien zou het wel eens kunnen dat Qatar en Saudi-Arabië, door hun steun aan gewapende groepen, een veel grotere impact zullen hebben op een post-Assad Syrië. Europese landen en de VS diversifiëren nu hun contacten met de Syrische oppositie maar lopen daarbij de feiten achterna. Zo brachten het US Institute for Peace en de Duitse Stiftung Wissenschaft und Politik (gefinancieerd door de Duitse regering) onder de naam “The Day After” een veertigtal Syrische oppositieleden bij elkaar met de bedoeling de basis te leggen voor een transitie naar een democratisch Syrië. Eind augustus kwamen ze met een soort van road map naar buiten, een kader voor een overgang naar een democratisch en pluralistisch Syrië. Voorlopig lijkt het een denkoefening waar weinig Syriërs van wakker liggen. Welke rol voor geweldloze groepen? De verdere militarisering van het conflict, het afglijden naar een proxy war waarbij Syrië het slagveld wordt waarop regionale en internationale machten elkaar bevechten, en het mislukken van het zespuntenplan van Annan betekenen niet dat de rol van geweldloze groepen is uitgespeeld, integendeel. Nog elke week organiseren lokale comité"s demonstraties. Op 28 augustus kwamen in Damascus 20 geweldloze oppositiegroepen bij elkaar. Op een conferentie in september willen ze verder kijken hoe ze de geweldloze kant van de revolutie kunnen versterken. Als er nog een kans is voor een minder gewelddadige transitie naar een Syrië zonder Assad dan ligt die waarschijnlijk in het verbreden van de revolutie. Dat alle Alawieten, christenen, Druzen zonder meer aanhanger zijn van het regime klopt uiteraard niet. Maar die minderheidsgroepen hebben veel te verliezen bij de val van het regime. Daarnaast probeert een (steeds kleiner) deel van de Syrische bevolking zich afzijdig te houden, uit angst voor het regime en wantrouwen tegenover de oppositie. Geweldloze lokale groepen kunnen angst en wantrouwen wegnemen door het alternatief van een pluralistisch en democratisch Syrië gestalte te geven en een inclusief politiek proces in gang te zetten. Bij zijn aftreden als speciaal gezant suggereerde Kofi Annan: “Westerse landen, Qatar en Saudi-Arabië moeten beginnen de oppositie naar een echt inclusief politiek proces te bewegen – één waarin ook groepen en instellingen die nu met de regering geassocieerd zijn een plaats hebben.” De vraag is hoeveel wil en ruimte daar voor is.